Ik heb een huis. Het huis is groot. Het is een groot huis.
Jij hebt een fiets. De fiets is nieuw. Het is een nieuwe fiets.
De leraar heeft boeken. De boeken zijn oud. Het zijn oude boeken.
Wij hebben een kleine kat. De kat is klein. Zij hebben mooie bloemen. De bloemen zijn mooi.
De man is goed. De vrouw is ook goed. De kinderen zijn lief.
Is het weer vandaag slecht? Nee, het is goed weer vandaag.
Dag!