a1-20-reading

Ik heb twee broers en één zus. Mijn zus is negentien jaar oud. Mijn broers zijn vierentwintig en zesentwintig. Ik ben zelf dertig.

Hoeveel studenten zijn er? Er zijn achttien studenten.

Wat kost dit boek? Dat boek kost vijftien euro. En die pen? De pen kost drie euro. Samen is dat achttien euro.

De bus komt over tien minuten. Nummer negenenzeventig stopt hier.

Ik heb vijf appels en twaalf eieren. Hij heeft tachtig euro. Zij heeft honderd boeken.

Dag!