Ik heb een auto. De auto is rood. Het is een rode auto.

Jij hebt een fiets. De fiets is blauw. Het is een blauwe fiets.

Hij heeft een boek. Het boek is geel. Het is een geel boek.

Zij heeft schoenen. De schoenen zijn zwart. Het zijn zwarte schoenen.

Wij hebben een huis. Het huis is wit. Het is een wit huis.

Welke kleur heeft de tafel? De tafel is bruin. Het is een bruine tafel.

De bloemen zijn paars en roze. De lucht is grijs vandaag.

Dag!