Introduction: Connecting Words

Prepositions (voorzetsels) are essential connector words. They link nouns, pronouns, and phrases to other parts of the sentence, often indicating relationships of time, place, direction, or manner. Mastering common prepositions is crucial for building coherent sentences.

Key Prepositions for Location and Place

• in = in, inside, into
• Used for being within an enclosed space, a geographical area (city, country), or a container.
• De sleutels liggen in de tas. (The keys are in the bag.)
• Wij wonen in Amsterdam. (We live in Amsterdam.)
• Hij zwemt in het zwembad. (He swims in the swimming pool.)

• op = on, upon, at
• Used for being on a surface, or sometimes at a specific public place or event.
• Het boek ligt op de tafel. (The book lies on the table.)
• De kat zit op het dak. (The cat sits on the roof.)
• Ik wacht op het station. (I am waiting at the station.)
• Wat is er op televisie? (What is on television?)

• onder = under, underneath, below
• De hond slaapt onder de tafel. (The dog sleeps under the table.)
• De temperatuur is onder nul. (The temperature is below zero.)

• naast = next to, beside
• De supermarkt is naast de bakker. (The supermarket is next to the baker.)
• Zij zit naast mij in de les. (She sits beside me in class.)

• voor = in front of (location), before (time), for (purpose)
• De fiets staat voor het huis. (The bicycle is in front of the house.)
• Je moet je handen wassen voor het eten. (You must wash your hands before eating.) - Time usage
• Dit cadeau is voor jou. (This present is for you.) - Purpose/recipient usage

• achter = behind
• De tuin is achter het huis. (The garden is behind the house.)
• Hij verstopt zich achter de boom. (He hides behind the tree.)

• bij = near, close to, at (a place/person's location), with (company)
• De school is bij het park. (The school is near the park.)
• Ik ben bij de dokter. (I am at the doctor's.)
• Zij woont bij haar ouders. (She lives with her parents.)

Key Prepositions for Direction and Origin

• naar = to (indicating direction or movement towards)
• Wij gaan naar school. (We are going to school.)
• Ik luister naar muziek. (I listen to music.) - Note: Also used with luisteren

• uit = out of, from (origin)
• Hij komt uit Spanje. (He comes from Spain.)
• Neem een pen uit je tas. (Take a pen out of your bag.)

• van = from (origin, possession, material), of, by (creator)
• Ik krijg een e-mail van mijn broer. (I receive an email from my brother.)
• Dit is het huis van mijn oma. (This is the house of my grandma / my grandma's house.)
• De tafel is van hout. (The table is of wood / made of wood.)
• Een schilderij van Rembrandt. (A painting by Rembrandt.)

Other Important Prepositions

• met = with (accompaniment, instrument, means)
• Ik ga met de fiets. (I go by bike / with the bike.)
• Zij praat met de leraar. (She talks with the teacher.)
• Koffie met suiker. (Coffee with sugar.)

Prepositions are versatile and often have multiple meanings depending on the context. For A1, focus on learning these common prepositions and their primary meanings, especially those related to location (in, op, onder, naast, voor, achter, bij) and direction/origin (naar, uit, van). Pay attention to how they are used in example sentences.