a1-33-reading

Ik kan goed koken. Kan jij ook koken? Nee, ik kan niet koken, maar ik kan goed eten!

Zij kan mooi zingen. Hij kan snel rennen. Wij kunnen Nederlands spreken. Jullie kunnen het boek lezen. Zij kunnen de deur openen.

Kunnen wij vandaag naar het strand gaan? Nee, dat kan niet. Het regent.

Kan ik hier parkeren? Nee, u kunt hier niet parkeren.

Kan je mij helpen, alsjeblieft? Ja, ik kan je helpen. Wat is het probleem?

Dag!