Verb 'hebben' (to have) - Present Tense (A1)

'Hebben' is another essential, irregular Dutch verb.

Conjugation:

• ik heb (I have)
• jij hebt (you have - informal singular)
• u hebt / heeft (you have - formal singular/plural) - Both forms are common, heeft is perhaps slightly more formal/traditional.
• hij heeft (he has)
• zij heeft (she has)
• het heeft (it has)
• wij hebben (we have)
• jullie hebben (you have - informal plural)
• zij hebben (they have)

Usage examples:

• Possession: Ik heb een fiets. (I have a bicycle.) Hij heeft een broer. (He has a brother.)
• Age: Zij heeft een kind van drie jaar. (She has a three-year-old child.)
• Used with certain expressions: Ik heb honger. (I am hungry - lit. I have hunger.) Heb je dorst? (Are you thirsty? - lit. Do you have thirst?)
• As an auxiliary verb for the perfect tense (learned later).

Note: Pay attention to the jij hebt vs hij/zij/het/u heeft difference.