a1-9-reading

Ik woon in een huis. Het huis is groot. Jij leest een boek. Het boek is interessant.

Hij werkt vandaag. Vandaag werkt hij. Zij leert Nederlands. Nu leert zij Nederlands.

Wij hebben een kat. De kat slaapt. De kat slaapt in de mand. In de mand slaapt de kat.

Jullie spreken goed Engels. Zij drinken koffie. 's Ochtends drinken zij koffie.

Ik ga naar school. Nu ga ik naar school.

Dag!