De auto rijdt snel. Hij spreekt langzaam. Zij zingt mooi. Wij werken hard. Jullie leren goed.
Het weer is vandaag erg mooi. Deze koffie is heel warm. Die film was nogal saai. Het eten is te zout.
Ik ga morgen naar Amsterdam. Hij was gisteren hier. Wij wonen nu in deze stad.
Ik drink altijd thee in de ochtend. Zij gaat vaak naar de bioscoop. Wij eten soms pizza. Hij komt nooit te laat.
Ik zwem graag. Help je me alsjeblieft?
Kom je morgen ook?