a2-14-reading

Ik weet dat hij morgen komt. (dat) Zij zegt dat ze moe is.

Ik blijf thuis omdat ik ziek ben. (omdat) Wij gaan naar binnen omdat het regent.

Kun je me helpen als je tijd hebt? (als) Als het mooi weer is, gaan we fietsen.

Hoewel hij moe was, ging hij toch sporten. (hoewel) Hoewel het duur was, kocht ik het toch.

Ik weet niet of hij komt. (of) Vraag hem of hij mee wil eten.

Je moet studeren terwijl je jong bent. (terwijl) Ik luister muziek terwijl ik werk.

Ik bel je zodra ik thuis ben. (zodra) Zodra de film is afgelopen, gaan we naar huis.

Voordat je weggaat, moet je de lichten uitdoen. (voordat) Ik poets mijn tanden voordat ik ga slapen.