a2-15-reading

Het boek is van mijn zus. De auto is van de buren.

Ik ga met de trein naar Amsterdam. Wil je met ons mee naar de film? Schrijf je met een pen of een potlood?

Het cadeau is voor mijn moeder. Deze bloemen zijn voor jou. Ik werk voor een groot bedrijf.

We liepen door het park. De zon scheen door het raam. Door hard te werken, heeft hij succes.

Hij woont bij zijn ouders. De winkel is bij het station. Ik heb geen geld bij me.

Na het eten gaan we wandelen. Na de les ga ik naar huis.

Voor het ontbijt lees ik de krant. Doe je schoenen uit voor je naar binnen gaat.

Ik heb niets tegen jouw idee. De ladder staat tegen de muur. Zij spelen voetbal tegen een ander team.

Ik kan niet zonder mijn bril lezen. Koffie zonder suiker, alsjeblieft.

Sinds vorige week ben ik ziek. Ik woon hier sinds 2020.

Tijdens de les mag je niet praten. Tijdens de zomer gaan we op vakantie.