This topic focuses on words and verbs related to common daily activities and routines.
Key Verbs (often separable or reflexive):
opstaan(to get up)Ik sta elke dag om 7 uur op.(I get up at 7 every day.)wakker worden(to wake up)Ik word meestal vroeg wakker.(I usually wake up early.)(zich) wassen(to wash (oneself))Hij wast zich elke ochtend.(He washes himself every morning.)(zich) douchen(to shower / take a shower)Neem je een douche of een bad?(Are you taking a shower or a bath?)(zich) aankleden(to get dressed)De kinderen kleden zich aan.(The children are getting dressed.)(zich) uitkleden(to get undressed)tanden poetsen(to brush teeth)Vergeet niet je tanden te poetsen!(Don't forget to brush your teeth!)ontbijten(to have breakfast)Wij ontbijten samen.(We have breakfast together.)lunchen(to have lunch)Wat eet je voor de lunch?(What are you eating for lunch?)avondeten/dineren(to have dinner)Het avondeten is om zes uur.(Dinner is at six o'clock.)naar school/werk gaan(to go to school/work)Zij gaat met de fiets naar haar werk.(She goes to work by bike.)thuiskomen(to come home)Wanneer kom je thuis?(When are you coming home?)koken(to cook)Hij kookt vanavond.(He is cooking tonight.)afwassen(to wash the dishes)Wie doet de afwas?(Who is doing the dishes?)schoonmaken(to clean)Ik maak het huis schoon op zaterdag.(I clean the house on Saturday.)boodschappen doen(to do groceries)Zij doet boodschappen bij de supermarkt.(She does groceries at the supermarket.)tv kijken(to watch TV)We kijken 's avonds tv.(We watch TV in the evening.)lezen(to read)Ik lees graag een boek voor het slapen.(I like reading a book before sleeping.)(naar bed) gaan(to go (to bed))De kinderen gaan vroeg naar bed.(The children go to bed early.)slapen(to sleep)Ik heb goed geslapen.(I slept well.)
Time Expressions:
's ochtends/'s morgens(in the morning)'s middags(in the afternoon)'s avonds(in the evening)'s nachts(at night)voor(before),na(after)
Knowing this vocabulary allows you to describe your own daily schedule and understand others'.