This area covers vocabulary related to employment, jobs, workplaces, and related activities.

Professions/Jobs (Beroepen):

• leraar / lerares (teacher m/f)
• arts / dokter (doctor)
• verpleegkundige (nurse)
• tandarts (dentist)
• bakker (baker)
• slager (butcher)
• kapper / kapster (hairdresser m/f)
• ober / serveerster (waiter/waitress)
• kok (cook/chef)
• verkoper / verkoopster (salesperson m/f)
• automonteur (car mechanic)
• programmeur (programmer)
• manager
• directeur (director)
• secretaresse (secretary)
• boer (farmer)
• schilder (painter)
• politieagent (police officer)

Workplaces (Werkplekken):

• kantoor (office)
• winkel (shop)
• fabriek (factory)
• ziekenhuis (hospital)
• school (school)
• restaurant
• garage (garage/workshop)
• boerderij (farm)
• bouwplaats (construction site)

Work-Related Verbs and Concepts:

• werken (to work)
• baan (job)
• collega (colleague)
• baas (boss)
• salaris / loon (salary/wage)
• verdienen (to earn)
• solliciteren (naar een baan) (to apply (for a job))
• sollicitatiegesprek (job interview)
• contract (contract)
• werktijden (working hours)
• pauze (break)
• vakantie (holiday/vacation)
• ziek zijn / ziek melden (to be sick / call in sick)
• werkloos (unemployed)

Asking about Work:

• Wat voor werk doe je? / Wat is je beroep? (What kind of work do you do? / What is your profession?)
• Waar werk je? (Where do you work?)
• Werk je fulltime of parttime? (Do you work full-time or part-time?)
• Vind je je werk leuk? (Do you like your job?)

This vocabulary is essential for discussing careers, employment status, and workplace situations.