Introduction

Education is a common experience and topic. This vocabulary covers terms related to different levels of schooling, subjects, learning activities, and people involved in education.

Levels of Education (Onderwijsniveaus)

• de basisschool (primary school / elementary school - approx. ages 4-12)
• het voortgezet onderwijs / de middelbare school (secondary education / high school - approx. ages 12-18)
• Levels within secondary education (can vary): vmbo, havo, vwo
• het mbo (middelbaar beroepsonderwijs - intermediate vocational education)
• het hbo (hoger beroepsonderwijs - higher professional education, university of applied sciences)
• de universiteit (university - research university)
• de opleiding (education program, training course, study program)
• de cursus (the course)

People in Education (Mensen in het Onderwijs)

• de leerling (pupil - usually primary/secondary school)
• de scholier (student - usually secondary school)
• de student / de studente (student - m/f, usually MBO, HBO, university)
• de cursist (course participant)
• de leraar / de lerares (teacher - m/f, usually primary/secondary)
• de docent (teacher, lecturer - m/f, often secondary/higher education)
• de professor / de hoogleraar (professor - university)
• de directeur / de directrice (director, principal, headmaster - m/f)
• de klasgenoot (classmate - m/f)
• de medestudent (fellow student - m/f)

Places and Things (Plaatsen en Dingen)

• de school (the school)
• de universiteit (the university)
• de hogeschool (university of applied sciences)
• het klaslokaal / de klas (the classroom / the class)
• de bibliotheek (the library)
• de kantine (the canteen / cafeteria)
• het schoolbord / het whiteboard / het digibord (the blackboard / whiteboard / digital board)
• de tafel (the table)
• de stoel (the chair)
• het boek (the book) - het studieboek (textbook)
• het schrift (the notebook)
• de pen (the pen)
• het potlood (the pencil)
• de gum (the eraser)
• de computer / de laptop (the computer / laptop)
• het huiswerk (the homework)
• de toets (the test / quiz)
• het examen (the exam)
• het cijfer (the grade / mark)
• het diploma (the diploma / degree certificate)
• het certificaat (the certificate)
• de les (the lesson / class)
• het rooster (the schedule / timetable)
• de vakantie (the holiday / vacation) - de zomervakantie, de kerstvakantie

School Subjects (Schoolvakken)

• de taal (language)
• Nederlands (Dutch)
• Engels (English)
• Frans (French)
• Duits (German)
• Spaans (Spanish)
• wiskunde (mathematics)
• natuurkunde (physics)
• scheikunde (chemistry)
• biologie (biology)
• geschiedenis (history)
• aardrijkskunde (geography)
• economie (economics)
• muziek (music)
• tekenen / kunst (drawing / art)
• gymnastiek / gym (gymnastics / gym / physical education)

Learning Activities (Verbs)

• leren (to learn)
• studeren (to study - usually higher education)
• naar school gaan (to go to school)
• les hebben (to have class)
• lesgeven (to teach) - Separable: gaf les / gaven les / heeft lesgegeven
• luisteren (naar de leraar) (to listen (to the teacher))
• lezen (to read)
• schrijven (to write)
• spreken (to speak)
• oefenen (to practice)
• huiswerk maken (to do homework)
• een toets maken / een examen doen (to take a test / do an exam)
• halen (e.g., een goed cijfer halen - to get a good grade; een examen halen - to pass an exam)
• zakken (voor een examen) (to fail (an exam))
• slagen (voor een examen) (to pass / succeed (an exam))
• uitleggen (to explain) - Separable: legde uit / legden uit / heeft uitgelegd
• vragen (stellen) (to ask (questions))
• antwoorden (to answer)
• samenwerken (to collaborate, work together) - Separable: werkte samen / werkten samen / heeft samengewerkt

Describing Education

• Ik zit op [school/universiteit]. (I attend [school/university].)
• Ik doe een opleiding [naam opleiding]. (I am doing a study program [name].)
• Ik studeer [vak]. (I study [subject]. - e.g., Ik studeer economie.)
• Mijn favoriete vak is [vak]. (My favorite subject is [subject].)
• Ik heb les van [tijd] tot [tijd]. (I have class from [time] to [time].)
• Ik moet veel huiswerk maken. (I have to do a lot of homework.)
• Ik heb binnenkort een examen. (I have an exam soon.)

This vocabulary covers the basics of talking about education in Dutch. Learn the terms for different school types, people involved, common subjects, and learning activities. Practice using these words to describe your own educational background or current studies.