Chapter 26: Vocabulary - Travel and Transport (Reizen en Vervoer)

Introduction

Whether commuting or going on holiday, knowing how to talk about travel and transport is essential. This chapter covers modes of transport, travel actions, locations, and related vocabulary.

Modes of Transport (`Vervoermiddelen`)

de auto (the car)
de fiets (the bicycle)
de bus (the bus)
de trein (the train)
de tram (the tram)
de metro (the metro / subway)
het vliegtuig (the airplane)
de boot (the boat)
de veerboot / het veer (the ferry)
de motor (the motorcycle)
de scooter (the scooter)
de taxi (the taxi)
te voet (on foot)

Travel Verbs (`Reiswerkwoorden`)

reizen (to travel) - Regular: reisde / reisden / heeft/is gereisd
gaan (met/naar) (to go (with/to)) - Irregular: ging / gingen / is gegaan
Ik ga met de trein. (I'm going by train.)
Wij gaan naar Frankrijk. (We are going to France.)
nemen (to take) - Irregular: nam / namen / heeft genomen
Ik neem de bus. (I take the bus.)
rijden (in/met) (to drive, ride) - Irregular: reed / reden / heeft/is gereden
Hij rijdt in een auto. (He drives a car.)
Wij zijn naar huis gereden. (We drove home.)
fietsen (to cycle) - Regular: fietste / fietsten / heeft/is gefietst
Zij fietst naar school. (She cycles to school.)
lopen (to walk) - Irregular: liep / liepen / heeft/is gelopen
Ik loop naar de winkel. (I walk to the shop.)
vliegen (to fly) - Irregular: vloog / vlogen / heeft/is gevlogen
Wij vliegen naar Spanje. (We are flying to Spain.)
varen (to sail, travel by boat) - Irregular: voer / voeren / heeft/is gevaren
De boot vaart naar het eiland. (The boat sails to the island.)
vertrekken (to depart, leave) - Irregular: vertrok / vertrokken / is vertrokken
De trein vertrekt om 8 uur. (The train departs at 8.)
aankomen (to arrive) - Separable, Irregular: kwam aan / kwamen aan / is aangekomen
Wanneer komt het vliegtuig aan? (When does the airplane arrive?)
instappen (to get in/on) - Separable, Regular: stapte in / stapten in / is ingestapt
Je moet hier instappen. (You have to get on here.)
uitstappen (to get out/off) - Separable, Regular: stapte uit / stapten uit / is uitgestapt
Waar moeten we uitstappen? (Where do we have to get off?)
overstappen (to change/transfer) - Separable, Regular: stapte over / stapten over / is overgestapt
In Utrecht moet ik overstappen. (I have to change trains in Utrecht.)
halen (to catch - e.g., a train)
Ik moet de trein halen. (I have to catch the train.)
missen (to miss - e.g., a train)
Oh nee, ik heb de bus gemist! (Oh no, I missed the bus!)
wachten (op) (to wait (for)) - Regular: wachtte / wachtten / heeft gewacht
Ik wacht op de trein. (I am waiting for the train.)
boeken (to book)
Ik heb een ticket geboekt. (I have booked a ticket.)
reserveren (to reserve)
We moeten een hotelkamer reserveren. (We have to reserve a hotel room.)

Locations and Transport Infrastructure

de weg (the road)
de straat (the street)
de snelweg (the motorway / highway)
het station (the station - usually train)
het busstation (the bus station)
de bushalte (the bus stop)
het spoor (the track / platform number)
De trein naar Amsterdam vertrekt van spoor 7. (The train to Amsterdam departs from platform 7.)
het perron (the platform)
de luchthaven / het vliegveld (the airport)
de haven (the harbour / port)
de brug (the bridge)
de tunnel (the tunnel)
het verkeer (the traffic)
de file (the traffic jam)

Tickets and Information

het kaartje / het ticket (the ticket)
het enkeltje / de enkele reis (the single ticket / one-way trip)
het retourtje (the return ticket / round trip)
de OV-chipkaart (the public transport chip card in NL)
inchecken (to check in) - Separable
uitchecken (to check out) - Separable
de dienstregeling / het spoorboekje (the timetable / train schedule)
de informatie (the information)
de vertraging (the delay)
geannuleerd / afgelast (cancelled)

Other Useful Words

de reis (the journey, trip)
de vakantie (the holiday, vacation)
het vervoer / het transport (transport)
openbaar vervoer (public transport)
de bestemming (the destination)
de bagage / de koffer (luggage / suitcase)
de stoel / de plaats (seat / place)
onderweg (underway, on the way)
druk (busy)
rustig (quiet)
snel (fast)
langzaam (slow)
op tijd (on time)
te laat (too late)

Knowing how to talk about travel is crucial for getting around and sharing experiences. Learn the different modes of transport, key verbs like reizen, gaan, nemen, instappen, uitstappen, and overstappen, and vocabulary for locations like stations and airports. Practice asking for and giving travel information.