a2-26-reading

Hoe reis jij meestal naar je werk? Ik ga met de fiets, want ik woon dichtbij.

Mijn collega neemt de trein. Hij moet elke dag overstappen in Utrecht. Soms heeft de trein vertraging. Hij koopt zijn kaartje online.

Voor lange afstanden neem ik de auto. Ik vind rijden ontspannend. Maar in de stad is er vaak file.

Volgende week vliegen we naar Spanje voor vakantie. We moeten om zes uur 's ochtends op de luchthaven zijn. Ik heb de tickets al geboekt. We nemen twee koffers mee als bagage.

In Amsterdam kun je de tram of de metro nemen. Veel mensen gebruiken het openbaar vervoer. Je hebt een OV-chipkaart nodig om in te checken en uit te checken.

We kunnen ook te voet gaan. Laten we naar het station lopen.

Moet ik hier instappen of bij de volgende halte?