This section includes vocabulary for discussing journeys, modes of transportation, and related activities.

Modes of Transport (Vervoermiddelen):

• auto (car)
• fiets (bicycle)
• motor / motorfiets (motorcycle)
• scooter
• brommer / bromfiets (moped)
• trein (train)
• bus (bus)
• tram (tram)
• metro (subway, metro)
• vliegtuig (airplane)
• boot (boat)
• schip (ship)
• taxi
• te voet (on foot) - Ik ga te voet. (I'm going on foot / walking.)

Travel Actions (Werkwoorden):

• reizen (to travel)
• gaan (met) (to go (by))
• Ik ga met de auto. (I'm going by car.)
• Zij gaat met de trein. (She is going by train.)
• rijden (to drive - for cars, motorcycles, bikes sometimes)
• fietsen (to cycle)
• vliegen (to fly)
• varen (to sail/travel by boat)
• lopen (to walk)
• instappen (to get in/on)
• uitstappen (to get out/off)
• overstappen (to transfer/change)
• vertrekken (to depart)
• aankomen (to arrive)

Places (Plaatsen):

• station (train station)
• bushalte (bus stop)
• tramhalte (tram stop)
• luchthaven / vliegveld (airport)
• haven (harbour, port)
• spoor (platform track - e.g., spoor 5)
• perron (platform)
• weg (road, way)
• straat (street)
• snelweg (highway)

Travel Items and Concepts:

• kaartje / ticket (ticket)
• enkeltje (one-way ticket)
• retourtje (return ticket)
• OV-chipkaart (public transport chip card in NL)
• koffer (suitcase)
• tas (bag)
• paspoort (passport)
• identiteitskaart (ID card)
• rijbewijs (driver's license)
• reis (journey, trip)
• vakantie (holiday/vacation)
• vertraging (delay)
• de weg vragen (to ask for directions)
• plattegrond / kaart (map)

Example Sentences:

• Hoe laat vertrekt de trein naar Amsterdam? (What time does the train to Amsterdam depart?)
• Je moet hier uitstappen. (You have to get off here.)
• Ik reis graag met het vliegtuig. (I like travelling by plane.)
• Waar kan ik een kaartje kopen? (Where can I buy a ticket?)

This vocabulary is key for navigating, planning trips, and discussing transportation.