Wat ga je dit weekend doen? Ik ga zaterdag mijn familie bezoeken. We gaan samen lunchen. Zondag ga ik waarschijnlijk thuisblijven en een boek lezen.
Wat zijn je plannen voor de vakantie? Wij gaan volgende maand naar Italië. We vliegen naar Rome. We blijven daar twee weken. Ik ga veel bezienswaardigheden bekijken.
Morgen heb ik een drukke dag. Ik werk van negen tot vijf. Daarna ga ik boodschappen doen. Vanavond kook ik pasta.
Ik hoop dat het weer morgen beter wordt. Ik wil graag volgend jaar een nieuwe taal leren.
Zij gaat na haar studie een lange reis maken.