a2-6-reading

Vroeger woonde ik in een dorp. Nu woon ik in de stad.

Hij werkte tien jaar bij dat bedrijf. Zij maakte gisteren een heerlijke taart. Wij leerden veel tijdens de cursus. Jullie speelden buiten in de tuin.

Wat hoorde je? Ik hoorde een vreemd geluid.

De kinderen wachtten op hun ouders. Zij praatten over de vakantie.

Ik reisde vorig jaar met de trein door Europa. Wij geloofden zijn verhaal. Zij betaalde de rekening.

Ik fietste naar mijn werk toen ik jonger was. Wat kookte jij gisterenavond? Wij dansten de hele nacht.