Chapter 7: Simple Past Tense - Irregular Verbs (O.V.T.)

Introduction: Common Irregular Past Forms

This chapter revisits the Simple Past Tense (O.V.T.) for irregular verbs. As discussed before, these verbs don't follow the standard 't kofschip rule with -te(n) or -de(n) endings. Instead, they typically change their vowel sound and sometimes consonants, requiring memorization.

Many of the most frequently used verbs in Dutch are irregular in the simple past. Recognizing and producing these forms is essential for understanding and creating past narratives.

Recap of Formation

  • No Single Rule: Formation varies per verb.
  • Vowel/Consonant Changes: Expect changes within the verb stem.
  • Singular vs. Plural Forms: Most irregular verbs have a specific form for singular subjects (ik, jij, u, hij, zij, het) and a different form for plural subjects (wij, jullie, zij), often ending in -en.
  • Memorization is Key: These forms must be learned individually.

List of Common Irregular Verbs (Simple Past)

Here is a reference list of common irregular verbs and their O.V.T. forms. Refer back to this list often!

Infinitive Simple Past (Singular) Simple Past (Plural) English
zijn was waren to be
hebben had hadden to have
gaan ging gingen to go
komen kwam kwamen to come
doen deed deden to do
zien zag zagen to see
eten at aten to eat
drinken dronk dronken to drink
slapen sliep sliepen to sleep
spreken sprak spraken to speak
geven gaf gaven to give
lezen las lazen to read
krijgen kreeg kregen to get/receive
lopen liep liepen to walk
houden hield hielden to hold / keep
weten wist wisten to know (a fact)
staan stond stonden to stand
zitten zat zaten to sit
liggen lag lagen to lie (down)
beginnen begon begonnen to begin
helpen hielp hielpen to help
schrijven schreef schreven to write
blijven bleef bleven to stay
kijken keek keken to look/watch
kopen kocht kochten to buy
zoeken zocht zochten to search/look for
denken dacht dachten to think
brengen bracht brachten to bring
worden werd werden to become
vallen viel vielen to fall
rijden reed reden to drive/ride
vliegen vloog vlogen to fly
vertrekken vertrok vertrokken to depart
kunnen kon konden can / be able
mogen mocht mochten may / be allowed
moeten moest moesten must / have to
willen wilde / wou wilden / wouden to want

Usage Examples

  • Het regende niet, de zon scheen. (It wasn't raining, the sun was shining.) (schijnen -> scheen/schenen)
  • Ik kreeg gisteren een interessant e-mailtje. (I received an interesting email yesterday.)
  • Wat dacht je van de film? (What did you think of the film?)
  • Zij kochten een huis in het centrum. (They bought a house in the centre.)
  • We bleven tot laat op het feestje. (We stayed late at the party.)
  • De kinderen sliepen al toen ik thuiskwam. (The children were already sleeping when I came home.)
  • Hij sprak vloeiend Nederlands. (He spoke fluent Dutch.)
  • Zij hielpen ons met verhuizen. (They helped us move house.)

Mastering the simple past tense of irregular verbs requires dedicated study and practice. Focus on the most common verbs first (like zijn, hebben, gaan, komen, doen, zien, modal verbs). Use flashcards, read texts containing past tenses, and actively try to use these forms when speaking or writing about the past.