Ik werk vandaag thuis. Heb jij gisteren gewerkt? Zij is lerares. Zij was vroeger lerares. Wij kunnen je helpen. Hebben jullie ons kunnen helpen?
De grote auto rijdt snel. Dit is een snelle auto. Het kleine huis is mooi. Dat is een mooi huis.
Ik ga naar de winkel omdat ik brood nodig heb. Weet je dat hij morgen komt? Als het regent, blijf ik binnen.
De man die daar loopt, is mijn buurman. Het boek dat ik lees, is spannend.
Sta op! Ik ben al opgestaan. Was je af! Ik heb me al gewassen.
Mijn fiets is rood. Jouw fiets is blauwer. Zijn fiets is het blauwst. Ik spreek langzaam. Gisteren sprak ik nog langzamer.
Gisteren was ik bij mijn vriend Peter. Hij was net terug van vakantie. Hij vertelde dat hij veel had gewandeld. "Ik ben helemaal fit nu," zei hij. Ik vroeg of hij ook foto's had gemaakt. Natuurlijk! Hij liet me een mooie foto zien van een groot, oud kasteel dat hij had bezocht. Hoewel het weer niet altijd goed was geweest, had hij toch een leuke tijd gehad. Voordat hij op vakantie ging, had hij zijn fiets moeten repareren. Dat had hij zelf gedaan, hij is best handig! Nu moet hij weer aan het werk, maar hij heeft al plannen om volgend jaar weer te gaan.