b1-3-reading

Gebruik van Tegenwoordige Tijd + Tijd: De trein vertrekt morgen om 8 uur. Ik heb volgende week een afspraak. Wij zien elkaar vanavond.

Gebruik van 'gaan' + Infinitief (Intentie/Plan): Ik ga vanavond koken. Zij gaat volgend jaar verhuizen. Wat ga je na de les doen?

Gebruik van 'zullen' + Infinitief (Belofte/Voorspelling/Voorstel): Ik zal je helpen, beloofd! Het zal morgen wel regenen. De directeur zal een toespraak houden. Zullen we beginnen?

A: Wat ga je vanavond doen? B: Ik ga naar een concert. Het begint om acht uur. Mijn vriendin gaat ook mee. A: Leuk! En morgen? Heb je dan ook plannen? B: Ja, morgen bezoek ik mijn ouders. We gaan samen lunchen. Ik heb beloofd dat ik zal helpen in de tuin. A: Dat klinkt gezellig. Zullen we volgende week anders samen iets doen? B: Ja, goed idee! Ik heb dinsdagavond tijd. A: Perfect, dan zien we elkaar dinsdag!